Het lied ‘Jij die voor alle namen wijkt’
Tekst: Huub Oosterhuis Muziek: Genève 1551
Jij die voor alle namen wijkt
Geen weg die in jouw verte reikt
Geen woord kan jou aanbidden.
Jij die niet hoogverheven troont
Licht dat in nacht en wolken woont
Een dode in ons midden.
Jij komt, wij weten dag noch uur,
Jij gaat voorbij, een dovend vuur
Een stilte in de bomen.
Roepend van ver, stem van dichtbij,
Niet overal, niet hier ben jij,
Niet god die wij ons dromen.
Geen veilig pad om langs te gaan,
Geen plek geen been om op te staan
Geen rots om op te bouwen.
Geen bron die uit de rotsen breekt
Geen bloed dat stuwt, geen hart dat spreekt,
Geen ziel om in te schouwen.
Geen gulden regel, rond getal,
Geen laatst gericht in dit heelal
Onwrikbaar onbewogen.
Maar mensen die verminkt en klein
Ontheemd ontkend toch mensen zijn,
Roepend om mededogen.
Roepende stilte, verre stem,
Als jij bestaat, besta in hen,
In mensen in ons midden.
Wees onbestaanbaar, ongehoord,
Besta in mij, onvindbaar woord,
Niet god die wij aanbidden.
Jij die mij kent, jij die mij boeit,
Ik die jou jij noem onvermoeid
En nog niet kan vergeten,
Zouden wij ik-en-niemand zijn
Ontheemd, ontkend, ontroostbaar zijn,
En van elkaar niet weten?
Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste
Het lied ‘Jij die voor alle namen wijkt’ staat ook wel te boek als het ‘Lied aan de voet van de berg’. Die tweede titel is een nuttige plaatsbepaling: weggetrokken uit Egypte, in de woestijn; is er wel brood? is er wel water? en nu is Mozes ook nog de berg opgegaan. Kortom: de weg kwijt, niet weten. Om toch enig houvast te hebben gaan ze straks een gouden kalf maken. Misschien mag je zeggen: dit lied aan de voet van de berg komt in plaats van dat gouden kalf. Het is een ‘geloofsbelijdenis in den blinde’ en het is dan ook geen wonder, dat het vol staat met ontkenningen en dat het eindigt met een vraagteken. Wij weten niets van God, wij tasten in het duister, maar wij weten van een ‘jij’, onnoembaar, onbestaanbaar, iemand die mij kent en boeit en zonder wie ik niet wil leven.
Het is mooi dat deze tekst, vol niet-weten en aarzelingen, gezongen wordt op een meer dan stevige melodie uit het Genève van de 16e eeuw. Zoals die muziek is: niet voor een koor, want Calvijn moest niets van hebben van dat soort mooie zang, maar voor een hele gemeente; en met de stevigheid van een fundament waarop je weer een hele tijd kunt bouwen. Daarmee is het ‘dubbele’ van dit lied precies weergegeven: we weten ook niet precies wat we zingen, maar we doen dat met grote stelligheid en overtuiging.
Eerlijk gezegd, blijf ik zelf nogal eens haken bij de allereerste zin: ‘Jij die voor alle namen wijkt’. Spontaan denk ik toch steeds dat dan gezongen wordt: jij, voor wie iedereen een stap opzij doet; zo groot als jouw naam is er geen. Maar dat staat er niet. Die ‘Jij’ maakt plaats voor iedere andere naam, die ‘jij’ wijkt en is daarmee ongrijpbaar geworden.
In het eerste couplet wordt die ‘jij’ neergezet. Het gebeurt op de wijze, die ook in de Psalmen zo gebruikelijk is: het onnoembare benoem je door te zeggen wat het niet is. Jij bent niet de god die wij ons dromen: dus geen strenge vader (meer een nachtmerrie dan een droom), geen allesziende aanwezige, maar een onzichtbare: in nacht en wolken, roepend van ver, maar toch ook ‘stem van dichtbij’. Er staat zelfs ‘een dode in ons midden’. Misschien een verwijzing naar de ‘god-is-dood-theologie’ uit de jaren zestig van de vorige eeuw. Als ik het me goed herinner stond achter die regel in de oorspronkelijke tekst nog een vraagteken. Alsof die typering toch net iets te ver gaat.
In het tweede couplet krijgt die ‘jij’ vanuit de ontkenning een gezicht. Er komt een hele geschiedenis van de theologie voorbij: geen gulden regel, geen laatst gericht, geen veilig pad. Zelfs geen bron die uit de rotsen breekt: dat was in de woestijn, toen, nog wel zo, maar ook dat maken we niet meer mee. Wat dan wel: mensen, kleine mensen, op de rand van het bestaan. Geen macht, maar onmacht.
Het derde couplet gaat door op dat beeld. Maar de twijfel blijft: áls jij bestaat, dan toch liefst in mensen in ons midden. Ten diepste zijn wij toch niet alleen, niet ‘ik-en-niemand’, niet ‘ontheemd, ontkend, ontroostbaar’, maar we hebben iemand die we ‘onvermoeid’ ‘jij’ noemen. Overigens mooi, dat niet alleen over die ‘jij’ vooral met ontkenningen wordt gesproken; aan het einde typeert de ‘ik’ zich ook met allerlei ontkenningen. Het onzegbare is niet te zeggen, maar toch: met wat ontkenningen kun je vrijuit zingen.
Het is een strenge tekst. Wat dat betreft past de melodie van Calvijn er goed bij. Maar hier en daar zit toch ook wat luchtigs. Met name in het tweede couplet: geniet maar van de zinsnede ‘geen been om op te staan’; en van de dubbelzinnigheid in ‘geen bloed dat stuwt, geen hart dat spreekt’. Je kunt letterlijk lezen: je bent geen hart dat spreekt; maar je mag ook lezen: je bent geen hart, dat spreekt vanzelf, ofwel, dat is logisch.
En zo word je eigenlijk heen en weer geslingerd. Tussen groot en klein, tussen macht en onmacht, tussen het onzegbare en veel woorden. Maar het resultaat mag er zijn: je staat aan de voet van de berg; je hebt de neiging om als maar naar boven te kijken; maar er wordt je toegezongen: kijk maar om je heen, dan zie je wel wat je zoekt.