‘Ander,ouder’

‘ANDER, OUDER’
Tekst: Huub Oosterhuis; muziek: Antoine Oomen

Ander, ouder, iemand in ons verborgen:
plotseling oplaaiend vuur van
visioenen, aanschijn der aarde vernieuwend.

Rede, dwaasheid, hart, onbedwingbare die ons
weten doet wat wij niet weten,
wat onmogelijk is bij mensen en goden.

Ingepakt in wolken schoorvoetend gaan wij,
in onze handen
klemmen wij wichelroeden, spiegels en zwaarden.

En neer drukt ons droefheid om het gedane,
om niet te keren woorden,
om wat groeide, om wat versteende, verwaaide.

Jij, nog naamloze, ademt ons open en wekt
in ons weerbarstig geheugen
wat wij zagen met onze vroegste ogen

en doet ons gaan in tranen maar ongebroken
door de nacht van de schepping
en houdt ons gaande naar een nieuwe geboorte:

blinde muren zacht licht water geworden
en aan de overzijde
rozensteden en de zang van de lijster.

Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste

Ander, ouder is een tekst waarover je eigenlijk niet al te veel moet zeggen. Als je het lied echt op de snijtafel legt, loop je het risico dat je een paar nietszeggende snippers overhoudt. Dat is steeds het gevaar bij de analyse van poëzie. En Ander, ouder is zeer beslist pure poëzie. Toch maar wat kanttekeningen bij ieder couplet.

Wie is die ‘ander’? Ik zou geneigd zijn daar ‘God’ in te vullen. Ton van der Stap wijst er in een beschouwing over dit lied op, dat in het Aandachtig Liedboek uit 1983 Ander, ouder staat onder de rubriek Eén uur genade, over de geboorte van Jezus. En hij zegt daarbij: ‘De historische Jezus is de in ons verborgen Christus van nu en de altijd ons wenkende vanuit die rozensteden vol lijsterzang’. Net als ‘ander’ kan ook ‘ouder’ zowel op God als op Christus van toepassing zijn: Christus al zoveel eeuwen ouder, letterlijk ouder in de tijd. En God die Vader, ouder, wordt genoemd. Eigenlijk, denk ik, maakt het niet zoveel uit of we hier God of Christus of Jezus invullen bij die ‘ander’. Het gaat om een ‘naamloze’, een ongrijpbare die ons toch helemaal te pakken heeft. Die ons doet gaan op onze levensweg, op weg naar een nieuwe geboorte, naar de rozensteden en die schuilgaat achter onze eigen werkelijkheid en zich maar niet laat zien. Het ‘ander’ zegt ons ook, dat het hier gaat om iemand vanuit een andere werkelijkheid. Deze is echt in alle opzichten ‘anders’.
Waar vinden we die ander? Die is ‘in ons verborgen’. En dan zie je hem dus niet, maar je kunt hem wel voelen, Zeker, als plotseling, als een vuur in ons visioenen oplaaien over een nieuwe werkelijkheid, over een nieuwe hemel en aarde, waar recht wordt gedaan en waar vrede is.

Het tweede couplet begint stamelend: rede en dwaasheid gaan hand in hand. Aan de ene kant is er een logisch en bekend verhaal dat we met ons meedragen en waardoor we ons laten leiden. Anderzijds is het dwaasheid en begrijpen we soms zelf niet waar we ons door laten leiden. Het is dan ook geen verhaal van het verstand, maar, zo zegt het lied, van het ‘hart’. En daarmee is het ‘onbedwingbaar’ geworden. Doet ons weten wat wij niet weten, het gaat ons verstand, maar ook onze werkelijkheid te boven. Het is allemaal onmogelijk bij mensen en goden. De ‘goden’ staan hier met kleine letter. Ik denk dat het de afgoden zijn van macht en rijkdom en eigen-volk-eerst. Het zijn de goden die niets van visioenen moeten hebben.

Daar gaan we. In het derde couplet. ‘Schoorvoetend’. Met in onze handen wichelroeden, want het heeft iets van magie, van je laten leiden door het verborgene. En ook spiegels, zodat je oog blijft hebben op wie je zelf bent. En zwaarden, want het is altijd een strijd. Het is een bange tocht. Je gaat schoorvoetend en er wordt niet gezegd, dat je iets in handen hebt, maar je klemt het in handen. Het gaat niet ontspannen.

Die spiegels komen terug in het vierde couplet: ik zie wat gedaan is. Dat stemt tot droefheid. Zoveel woorden die niet goed waren, maar die onomkeerbaar zijn. En wat gaandeweg, bijna zonder dat je het merkte is gegroeid, vergroeid, en daarna versteend of verwaaid. Het verleden kan een last zijn die je meezeult op je levensweg.

Maar dat is niet het einde. In het vijfde couplet staat het duidelijk. Terwijl eerst de droefheid ons neerdrukt, ademt de naamloze ons hier open. Het is opmerkelijk, dat hier niet staat ‘adem ons open’ als een gebed, een smeekbede bijna, maar ‘ademt ons open’ en daarna ‘wekt’ gewoon als feit. Het verbaast ons misschien, want ons geheugen is enigszins weerbarstig. We kennen het verhaal wel, en we hebben het ook wel vaker gehoord, maar in het dagelijks leven laat het zich gemakkelijk vergeten. Het lijkt niet te kunnen concurreren met de dagelijkse, harde werkelijkheid. Maar we weten het wel. We hebben gezien met onze vroegste ogen. En het is nog niet te laat. En het zal gebeuren, het open ademen en het wekken. Wie doet het? De ‘nog naamloze’. Onderweg zullen we blijkbaar niet meer kennen dan een naamloze. Maar ooit zal die naamloze een naam krijgen.

Dat wordt al aangekondigd in het zesde couplet. We zijn nog in de tranen van de droefheid en ook wel van de vermoeiende tocht, maar toch gaan we ongebroken door de nacht van de schepping. Ik vind dit een prachtig beeld. Onze levensweg gaat soms echt door de nacht, door het donker. Maar zijn we ons er wel van bewust, dat dit de nacht van de schepping is? Dat we op weg zijn naar een nieuwe geboorte? Dat deze naamloze ons gaande houdt, ons overeind houdt, steun en toeverlaat is. Dat we nieuwe mensen zullen worden, staan in licht of hoe je ook wil zeggen.

Tenslotte: hoe ziet die nieuwe geboorte er uit? Het lied meldt, verrassend genoeg, niet hoe wij er dan uitzien. Het zingt van de plek waar we terecht komen. Het is een merkwaardige plek: ‘blinde muren zacht licht water geworden’. Er staan geen komma’s. Het is een soort fluïdum. Maar je voelt het licht. En er is water. Water, zodat je in leven blijft. Misschien ook wel water dat in de Schrift zo vaak staat voor Tora. Hier wordt Tora werkelijkheid. Je bent er dan trouwens nog niet. Je hebt er zicht op. Het is aan de overzijde. De rozensteden en de zang van de lijster. Ton van de Stap herinnert zich bij die ‘zang van de lijster’ het verhaal van de monnik die onderweg gefascineerd blijft luisteren naar de zang van een lijster; als hij weer verder gaat blijken er intussen duizend jaar verstreken.

Dit is een lied over visioenen. Over waar we het in de vieringen wekelijks over hebben. In een taal die enerzijds nogal cryptisch is, maar die vooral het mysterie overeind houdt. Dit is niet een lied dat zingt: wij zijn geboren, er is een God en die wijst ons de weg naar de hemel waar we voor eeuwig gelukkig zullen zijn. Dit lied zingt dat wij in onze dagelijkse werkelijkheid ons kunnen laten leiden door het bijbelse visioen van recht en vrede, dat dat niet altijd gemakkelijk is, maar toch een weg die de moeite waard is. Waar dat naar toe gaat? We weten het niet, maar het zal anders zijn en het zal er goed zijn. Nieuwe hemel, nieuwe aarde. We gaan op weg, schoorvoetend, natuurlijk.

De muziek van Antoine Oomen heeft in de begeleiding bijna zoiets als het sprookjesachtige van de muziek in Disney-films. Het gaat ook over dromen, visioenen. Even zien wat onzichtbaar is. Even zingen over waar we (nog) niet bij kunnen. Maar dat ons wel gaande kan houden. Dit is echt: op de vleugels van een lied.

Geraadpleegd: Ton van der Stap: De lyriek van het verlangen, over ‘Ander, ouder’, in Liedje dat ik niet kan laten, verzamelde opstellen over de liederen van Huub Oosterhuis, Gooi & Sticht 2002.

Comments are closed.