‘HONDERD BLOEMEN’
Tekst: Huub Oosterhuis Muziek: Bernard Huijbers
Honderd bloemen mogen bloeien.
Grond en lucht genoeg voor alle
zaden knollen anjelieren.
Stenen moeten stenen blijven.
Mensen vliegen hoog als goden.
Maar de zuring en de klaver
mogen bloeien honderdvoud.
Korenbloemen, flarden
blauwe hemel, vlijmende papaver,
morgensterren aan de dijken
flemend om gezien te worden,
woekerend in de populieren
als een nest de maretak,
de bloem der zoenen bitterzoet.
Op zijn stekelige stengel
bloeit en treurt de kale jonker
en geen vlinder zal hem vinden.
Tronken zullen twijgen dragen
varens op bevroren ruiten
zullen wuiven, bloeien mogen
honderd rozen van papier.
Broos op stelen ongebroken,
wild en blindelings verstrengeld
in spelonken op de vaalten,
tussen schotsen ijs en boeken,
op de graven, mogen bloeien,
alle ongelijk eenzelvig,
honderd bloemen zonder naam.
In een woud van droomgewassen,
stenen wortels, stalen webben,
tochtig labyrint van woorden,
woont een mens, op brekebenen,
lelie van het veld, met ogen
tranend bijna blind van zoeken
naar een plek die water geeft.
Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste
‘Laat honderd bloemen bloeien’ is de eerste regel van een oud Chinees gedicht, dat in 1956 het motto werd voor de Culturele Revolutie in China. De bedoeling daarvan was om ‘schoon schip te maken’, een ommekeer teweeg te brengen. Het liep uit op een machtsstrijd en de dood van honderdduizenden Chinezen. Het zou kunnen dat het lied herinnert aan de bedoeling van de Culturele Revolutie, maar erg waarschijnlijk is dat toch niet. Dus we doen er maar het beste aan om de tekst op de voet te volgen.
Opvallend in dit lied is het groet aantal enjambementen, dat wil zeggen: het einde van een regel is nog niet per se het einde van een zin; vaak loopt de zin door, zoals bijvoorbeeld regel 2 en 3 in het eerste couplet. Het effect daarvan is dat de tekst bijna vloeibaar wordt, een beetje gaat zweven.
‘Honderd’ staat in de eerste en laatste regel van het eerste couplet. Het gaat dus om heel veel, eigenlijk ontelbaar. Op het eerste gezicht gaat het over de rijkdom van de flora, in alle gestalten: zaad, knol, bloem (anjelier). Daar staat ook nog de klaver bij die geluk brengt. Maar er zit ook een ‘tweede stem’ in dat eerste couplet. De bloemenpracht omvat ‘stenen’ die stenen moeten blijven, rotsvast, onveranderlijk; en ‘mensen’ die vliegen hoog als goden. Hoe moet je dat verstaan? Dat ze alles aankunnen? Dat ze als een god zijn? Misschien. In het laatste couplet lopen ze ‘op brekebenen’. Het is maar dat we dat weten…. Maar zo is wel het thema gegeven: mensen zijn als bloemen, in al hun veelheid, variëteit en schoonheid.
In het tweede couplet bloeien honderd bloemen inderdaad honderdvoud. Aan het einde van het couplet zit een opmerkelijk staartje. De maretak is een zogeheten halfparasiet die woekert: ‘bitterzoet’, zogezegd. De pracht heeft ook een keerzijde, gaat ook ten koste van…
In het derde couplet blijven de bloemen bloeien, maar de sfeer wordt anders. ‘Stekelige stengel’, ‘kale jonker’, het zal wel mooi zijn, maar het klinkt minder uitbundig. Er is ook belofte: ‘tronken zullen twijgen dragen’: het leven gaat door. Em er komen ook totaal andere bloemen om de hoek kijken: bloemen op bevroren ruiten, rozen van papier.
In het vierde couplet worden de bloemen kwetsbaar, ‘broos’, weliswaar op ongebroken stelen, maar toch: op vaalten, op graven; ze mogen ook geen naam hebben.
Het laatste couplet bindt de hele bloemenpracht bij elkaar: hier gaat het lied om. De mens, die woont in een woud van droomgewassen (honderd bloemen als het ware); die woont in een labyrint van woorden, in taal om je te uiten, om elkaar te verstaan, maar die soms ook onbegrijpelijk is, woorden die je op een dwaalspoor brengen; én de mens die loopt op brekebenen, kwetsbaar, soms ook brokken makend. De mens als ‘lelie van het veld’. In Matteüs 6:28 verwijst Jezus naar de lelies van het veld die zomaar groeien en er prachtig bij staan; daar kan de mens een voorbeeld aan nemen; maak je toch niets steeds van die zorgen. De mens dus in al zijn kwetsbaarheid én pracht. In zijn onmacht en al zijn mogelijkheden. En wat zowel mensen als bloemen nodig hebben: water. Niet het water van tranen, maar gewoon: een plek die water geeft. En ook in die allerlaatste zin komt de Schrift om de hoek kijken. Want in het Oude Testament, met name in het boek Exodus en in de Psalmen staat water heel vaak voor Tora. De Tora die je voedt, die je de weg wijst, die je dorst naar gerechtigheid lest.
De muziek van Bernard Huijbers heeft iets speels, zoals ook mag bij een bloemenlied. Maar de sfeer is ook verstillend en zoekend. Tot de laatste noot van het laatste couplet. Dat einde is een uitdrukkelijk majeur: de plek die water geeft, daar is het om te doen, daar is het ook goed.
Op zondag in een kerk bij elkaar, zijn we dus misschien wel zo’n boeketje bloemen. In al onze pracht, in al onze kwetsbaarheid, ongelijk eenzelvig. Op zoek naar water, naar richting en zin.