‘Die zegt god te zijn’
Tekst: Huub Oosterhuis Muziek: Bernard Huijbers/Antoine Oomen
Die zegt god te zijn
Laat hij te voorschijn komen,
Wat hebben wij aan een naam alleen
Laat hij opstaan, dat wij hem zien
Stem uit het vuur, wolk in de verte
Zijn niet genoeg
Voor deze aarde van scherven en rook
Waar ons geen leven gegund wordt.
Woorden en wonderen zijn er genoeg
En goden van goud en beloften
Maar niet een god als een hand die bevrijdt
Iemand die doet wat hij zegt.
Jij die zegt onze god te zijn
Verborgen, verblindend, onmogelijk jij
Wat houdt je af van de mensen
Kun jij de slagen verduren
Die mensen verduren
Kun jij de beker drinken
Die wij moeten drinken
Ga je met ons in de dood?
Woorden en wonderen zijn er genoeg
En goden van goud en beloften
Maar niet een god als een hand die bevrijdt
Iemand die doet wat hij zegt.
Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste
Het lied ‘Die zegt god te zijn’ komen we voor het eerst tegen in het boek ‘In het voorbijgaan’ van Huub Oosterhuis uit 1968. Daar is het lied opgenomen in de liturgie van de Avond voor Pasen. Eerst wordt gelezen hoe het volk van Israël slaaf is in Egypte en hoe Farao weigert hen te laten gaan. Daarna komt dit lied. Dan is het dus een regelrechte protest-song, een lied dat zich vol onbegrip richt tot een God die tot Mozes heeft gezegd ‘Ik zal er zijn’ en die nu zijn mensen in de steek lijkt te laten. Het lied werd in die jaren door menigeen met enige aarzeling gezongen en sommigen konden het überhaupt niet over de lippen krijgen, want ‘kun je je wel zo vrijpostig uiten tegenover God’?
In feite heeft het lied de klank die we in alle klaagpsalmen terugvinden en zou je de toon ervan dus gerust ‘bijbels’ mogen noemen. Zeker in de tijd dat het lied is geschreven, herinnert het er ons aan, dat ons gebed niet alleen ‘eerbiedig’ moet zijn, en ‘vol ontzag voor de LEVENDE’, maar dat het ook eerlijk mag zijn en recht uit het hart. Als dat tegenover iemand kan, dan toch zeker wel tegenover God!
Het Lied ‘Die zegt god te zijn’ verwijst nogal eens naar het Exodus-verhaal. De ‘stem uit het vuur’, waar de LEVENDE zich kenbaar aan Mozes in de brandende doornstruik; een ‘wolk in de verte’, die weliswaar de weg wijst door de woestijn, maar toch ook vaag en op afstand blijft. De ‘slagen die mensen moeten verduren’ in het slavenhuis van Egypte. Het is een lied uit de diepte, het neemt geen blad voor de mond. God wordt herinnerd aan zijn naam. God zal bevrijden, is toen gezegd, wordt nog steeds gezegd; nou, waar blijft die bevrijding dan?
Het lied gaat tot de kern. In de jaren 60 zongen we nog vrolijk in het lied ‘Stil maar, wacht maar alles wordt nieuw’ de zinsnede ‘nooit gebeurt er een wonder’. Daar kijkt dit lied helemaal anders tegenaan: de aarde, het leven, het heelal, het is allemaal vol wonderen, er zijn zoveel wonderen, dat we ze niet eens meer opmerken; net als de woorden, de woorden van troost, van bevrijding, woorden die een visioen schilderen, ach, die hele dikke bijbel staat er propvol mee. Dus aan woorden en wonderen ontbreekt het niet. Het ontbreekt aan daadwerkelijke bevrijding. Wanneer komt die? Om met Psalm 13 te zingen: ‘Hoe lang nog, JIJ?’.
In 1983 is een groot aantal teksten van Huub Oosterhuis bijeengebracht in het ‘Aandachtig liedboek’. Daar is ook het lied ‘Die zegt god te zijn’ in terug te vinden en daar staat een verwijzing bij, verrassenderwijs niet naar het boek Exodus, maar naar Marcus 10, 38-40: Jakobus en Johannes willen bij Jezus alvast een plaatsje reserveren in de hemel: de één rechts van Jezus, de ander links. En Jezus zegt: Je weet niet wat je vraagt. Kunnen jullie de beker drinken die ik moet drinken. Nou en of, roepen de twee. Ja, dat is zo, zegt Jezus, die beker zul je drinken, maar dat zitten links en rechts van mij, dat is niet aan mij om dat te beloven. Even verder, in Marcus 14, 36, bidt Jezus in de Hof van Olijven, dat de beker aan hem voorbij mag gaan. Met de zinsnede ‘Kun jij de beker drinken die wij moeten drinken’ wordt het lied dus als het ware uitgetild boven het boek Exodus en ook boven de Paasnacht; het wordt een lied, dat gezongen wordt vanuit de diepte, vanuit het lijden: dus vanuit het slavenhuis van Egypte, uit de mond van Jezus in de Hof van Olijven, en uit de mond van allen voor wie dit leven geen leven is, tot op de dag van vandaag. Die zinsnede is meteen wel een soort van uiterste uitdaging aan God: jij hebt gezegd, dat je zult bevrijden; waar blijf je nou?; en heb je er wel enig idee van hoe hier geleden wordt?
En is dan toch niet ook een beetje onbeleefd om zo tegen God te keer te gaan? Het lijkt me van niet. Het lijkt eerder zo te zijn, dat je je met dit lied, ook in het lijden, ook als je in de put zit, je niet afwendt van god, niet zegt: ik moet niets hebben van een God die zulk lijden toestaat, maar dat je je juist toewendt naar God. In het vertrouwen, dat hij aanwezig is bij mensen die lijden, dat hij altijd ons roepen hoort. Het lied ‘Die zegt god te zijn’ is weliswaar een dwars lied, maar in feite ook één grote geloofsbelijdenis.
Bernard Huijbers heeft er prachtige melodie opgeschreven; eigenlijk moet je zeggen: de tekst voorzien van een prachtig ritme, want het is bijna praten, mopperen, schreeuwen in een meeslepend ritme. Daarmee komt de tekst echt ‘van onder op’, een lied van slaven, van mensen in het nauw. De melodie van Antoine Oomen heeft meer iets van een gezamenlijk protest; het wordt niet gezongen in gebogenheid, maar staande rechtop en uit volle borst; boos, maar nog niet verstomd. Zo krijgt het lied twee verschillende accenten, die overigens allebei recht doen aan de tekst.