Vanwaar zijt Gij gekomen,
wij wisten niets van U.
In onze stoutste dromen
was God nooit hier en nu.
Een nieuwe God zijt Gij
die onder ons wilt wonen
zo ver weg, zo dichtbij.
Gij zijt ons doorgegeven
een naam, een oud verhaal.
Uw woorden uitgeschreven
in ied’re mensentaal.
Ons eigen levenslot.
Met uw geluk verweven,
zo zijt Gij onze God.
Gij zijt in ons verloren,
wij durven U niet aan.
Uw stem in onze oren,
uw komst in ons bestaan.
Een mens van vlees en bloed,
een kind voor ons geboren,
een naam die sterven moet.
Tekst: Huub Oosterhuis Muziek: Es ist ein Reis entsprungen
‘Vanwaar zijt Gij gekomen’ is een lied dat eigenlijk nauwelijks uitleg behoeft. Maar toch: toen ik de tekst goed ging lezen, merkte ik dat het geheel me eigenlijk zó bekend was, dat de inhoud een beetje was ondergesneeuwd. En dat is zonde, want het is een prachtig lied.
De melodie is bekend: ‘Er is een roos ontsprongen’. Dat is een lied bij Jesaia 11: ‘Uit de stronk van Jesse schiet een telg op, een scheut van zijn wortels komt tot bloei’. Jesaia verkondigt het onmogelijke: terwijl Assyrië dreigend nabij is en er op Israël van alles aan te merken is, roept Jesaia dat de ondergang nabij is, maar de redding ook. Het eerste willen de mensen niet horen, het tweede geloven ze niet. Geen wonder dat Jesaia opzag tegen zijn roeping. Het visioen van Jesaia 11 is : het lijkt uitzichtloos, maar er komt nieuw leven. En dat past bij Kerstmis: het is midden in de winter, maar alles zal weer tot bloei komen; het is de langste nacht, maar het licht komt er aan.
‘Vanwaar zijt Gij gekomen’ sluit inhoudelijk aardig aan bij ‘Er is een roos ontsprongen’. Want ook hier is sprake van een visioen, een oud verhaal, dat nieuwe hoop geeft; en het nieuwe leven krijgt gestalte in een mens. Het wonderlijke van het lied is, dat het in feite niet zingt van wat ooit, ruim 2000 jaar geleden is gebeurd, maar het zingt over jou en mij. Kerstmis is als het ware heel actueel: het gebeurt vooral nu, met jou, met mij. In de eerste regels is dat nog niet zo duidelijk. Want het begint gewoon met een vraag: waar kom je vandaan? Wij wisten van niets. Dat kan nog gaan over toen en nu. Maar dan komt het dichterbij: in onze stoutste dromen was God nooit hier en nu. En dat herkennen we. Er wordt wel mooi gezongen met Kerstmis, maar er is geen engelenkoor, God is niet tastbaar, zichtbaar, zoals hij dat wel is in de oude verhalen, waarin zijn stem klinkt, hij voorbijgaat. Zelfs in onze stoutste dromen verwachten we zo’n verschijning niet. Dat is dan ook ‘nieuw’, dat wil zeggen: er is sprake van een nieuw, een ander godsbeeld: God wil niet onbereikbaar zijn, maar wil onder ons wonen, hij is niet alleen ver weg, maar ook dichtbij. Het doet denken aan het lied ‘Dichtbij en ver’, ongeveer in dezelfde tijd geschreven: ‘Overal zijt Gij onzichtbaar gegeven’. Overal, maar soms lijkt het verdacht veel op ‘nergens’, zo nabij, soms lijkt het heel ver weg
Er is ook een tweede antwoord mogelijk op de vraag: Vanwaar zijt Gij gekomen? Dat staat in het tweede couplet: Gij zijt ons doorgegeven. Wij weten van God, van Jezus van Nazareth, van ‘horen zeggen’, een oud verhaal, verteld in ‘iedere mensentaal’, dat wil zeggen: bestemd voor alle mensen, voor de hele wereld. En ook: heel dicht op de huid: ons eigen levenslot. In het derde couplet komt de schaduwzijde van dat ‘levenslot’, de dood, ter sprake. Hier is het delen van het levenslot een vreugde: we zijn ‘met Uw geluk verweven’. Dat ‘verweven’ is wel een heel mooi woord: ons leven is als het ware een harmonisch geheel met God. En dat puur ‘geluk’. Dat is ook precies de reden van het bestaan: we zijn geschapen voor het geluk.
Maar, zoals reeds gezegd: er is ook een schaduwkant. ‘Gij zijt een mens teveel’, zingen we in ‘Gij zijt voorbijgegaan’. Iets dergelijks klinkt hier ook. Het is prachtig om God nabij te weten, om verweven te zijn met zijn geluk, maar we kunnen en durven het niet altijd aan, soms is het teveel, dat raakt het in ons verloren. Dan horen we de stem niet, dan weten we niet van een komst in ons bestaan. Toch is die komst er: we vieren de geboorte van een mens van vlees en bloed, dat wil zeggen: een mens als wij, helemaal echt. En dus met twee kanten: geboren als een kind, en dat stemt tot grote vreugde. Maar ook: een naam die sterven moet, met de dood voor ogen. En als we daarbij aan Jezus denken, en daar nodigt het lied toe uit, dan weten we ook dat het een in alle opzichten pijnlijke dood is.
Zo hebben we hier een lied met het klassieke aantal van drie coupletten. De indeling van die drie is misschien wel verrassend: het eerste couplet is een vraag; niet een open vraag, maar meer in de trant van ‘hoe is het mogelijk?’; er ziet blijdschap in de toon van vraagstellen. Het tweede couplet bezingt de aanwezigheid van God, van Jezus in ons bestaan, en dat is al eeuwen zo; God en mens zijn de hele geschiedenis door intens met elkaar verbonden; en dat is ‘geluk’. Het derde couplet heeft het over onze onmacht soms: van die ‘komst in ons bestaan’ gaat een appėl uit: dat durven, kunnen we niet altijd aan.
De tekst ‘Vanwaar zijt Gij gekomen’ is in feite drie coupletten lang een soort van mijmering, meditatie over de komst van Jezus van Nazareth in ons bestaan, maar ook over de rol die God speelt in ons leven. En daarmee is de eerste regel van dit lied niet alleen een open vraag, het is een vraag waarop we zo nu en dan het antwoord weten, of minstens vermoeden, en soms ook het antwoord even kwijt zijn. De overeenkomst met het oorspronkelijke ‘Er is een roos ontsprongen’ is er: het gaat om het bezingen van een visioen. Dat is precies wat we met Kerstmis vieren: een God die onder ons wil wonen, een God met wiens geluk wij verweven zijn.