Het lied “Jij bent”
– tekst Huub Oosterhuis; muziek: Bernard Huijbers/Antoine Oomen
Jij bent de god die mij gegeven is,
De beker die voor mij ingeschonken staat.
Mijn levenslot rust in jouw hand,
Goed land is mij ten deel gevallen.
Jij bent het lot dat mij beschoren is,
Mijn schaduw, mijn engel die mij troost, mij kwelt;
Laat deze kelk aan mij voorbijgaan, gauw,
Ik kan geen mensen drinken.
Wie ben je, jij die mij te drinken vraagt?
Je aarzelt nog aan mijn deur, je klopt en wacht,
Een dorstend hert en ik een lege bron
Dorstend naar stromen regen.
Eeen overweging van Gerard Swüste.
Het lied “Jij bent” staat bol van verwijzingen naar de Schrift, zowel naar het Oude als naar het Nieuwe Testament. Je kunt zeggen: het is het gevecht van de mens met God. Maar je kunt ook zeggen: het is de mens, die zo reëel mogelijk naar zijn God kijkt: ik kan niet zonder jou, jij bent. Maar je bent me ook vaak te veel.
Het lied heeft dus een dubbele klank. Het lijkt zichzelf steeds weer tegen te spreken of te relativeren. De eerste coupletten beginnen met “Jij bent”: dat is dus een antwoord op de godsnaam. God heeft, bij het brandende braambos gezegd: “Ik zal er zijn”, nu wordt dit in de tekst bevestigd en beleden: “Jij bent”. Maar het laatste couplet begint met “Wie ben je”. Het lied loopt dus eigenlijk van belijdenis naar vraag.
De belijdenis in de eerste twee coupletten heeft ook zijn vraagtekens. “Jij bent de god die mij gegeven is”. Is dat bedoeld als: Jij, God, bent een geschenk? Of is het: Jij bent een gegeven, of ik het leuk vind of niet? De tweede regel doet dat dunnetjes over: “De beker die voor mij ingeschonken staat”. Dat klinkt als een uitnodiging om te drinken op elkaars gezondheid; het doet denken aan Psalm 23: Jij vult mijn beker tot de rand. Maar het doet ook denken aan Jezus in de Hof van Olijven die bidt dat de beker aan hem voorbij mag gaan. Het kan dus ook de beker van het lijden zijn. En zo gaat het door: “mijn levenslot rust in jouw hand”. Altijd hou je mijn hand vast, bidden de Psalmen, maar ook: jij hebt mij in handen, ik ben aan jou overgeleverd. Uiteindelijk in dat eerste couplet loopt al die dubbelheid uit op de constatering: “Goed land is mij ten deel gevallen”. Dat doet natuurlijk denken aan het Beloofde Land. Er is dus veel goeds, er is een god die zich mijn levenslot aantrekt en ik kom in goed land. Maar zeker niet zonder pijn of moeite.
Het tweede couplet doet hetzelfde. “Het lot dat mij beschoren is”. Klinkt dat bedreigend of juist veilig, of allebei? Zo staat het ook in de tweede regel: “mijn schaduw”, dus: mij ontzettend nabij, maar ook onontkoombaar in mijn buurt; “mijn engel die mij troost, mij kwelt”: het hoge woord is er uit: Jij bent mijn troost, ja, maar je bent even goed mijn kwelling. “Laat deze kelk aan mijn voorbijgaan”, alweer dat citaat uit de Hof van Olijven. “Dit is mijn bloed”, heeft Jezus bij het Laatste Avondmaal gezegd, voordat hij de beker rond liet gaan. Kunnen we zijn bloed drinken? Maar ook: kunnen we door het drinken uit de beker wel ons leven in de waagschaal stellen? Want drinken uit de beker betekent dat je de beker niet aan je voorbij laat gaan, dat je de beker aanvaardt. Maar het is een beker op dood en leven. Ik weet niet of ik dat wel aan kan, of ik wel “mensen kan drinken”: drinken uit jouw beker, en daarmee zeggen: ik wil mijn leven ook geven. Kan ik dat wel? En dan blijkt dus nu, waarom de tekst zo tweeslachtig is: ik wil zo graag met die God op weg, maar soms is het me te veel.
In het derde couplet wordt dat vraagteken uitvergroot: wie ben je eigenlijk? Je vraagt me te drinken (verwijzing naar Johannes 4, de vrouw bij de bron), maar ik weet niet of ik dat wel aan kan. Maar jij, God, bent ook niet zo zeker van jezelf: je klopt wel, maar je aarzelt ook en je wacht. Je bent een dorstend hert ( “Zoals een hert reikhalst naar levend water…” Psalm 42) en ik ben een bron. Je zou dus bij mij aan het goede adres zijn: ik zou water moet geven, maar ik dorst zelf naar stromen regen. Om maar te zeggen: Jij bent God, al weet ik niet precies wat dat betekent; en ik ben een bron, maar ik heb dringend behoefte aan water. God en ik, we lijken op elkaar, we hebben allebei meerdere kanten. Maar we komen elkaar steeds weer tegen, als troost, als kwelling of als wat ook. Maar we kunnen niet zonder elkaar, we dorsten naar elkaar.
Op deze tekst van Huub Oosterhuis heeft Bernard Huijbers een statige vierstemmige melodie geschreven, waarin de dubbelheid van de tekst tot uitdrukking komt. De melodie die Antoine Oomen heeft geschreven ligt heel wat gemakkelijker in het gehoor, zoals wel vaker het geval is. Misschien is die melodie iets te opgewekt, iets te weinig problematisch voor deze tekst. Antoine heeft dat, denk ik, proberen te corrigeren door het eerste couplet hard te laten zingen, het tweede gewoon en het derde zacht. Dan komt toch tot uitdrukking dat het lied, dat begint met een duidelijke belijdenis, eindigt in een open vraag.