UIT HET DUISTER HIER GEKOMEN

‘UIT HET DUISTER HIER GEKOMEN’

Tekst: Huub Oosterhuis; muziek: Henry J. Gaunlett

Uit het duister hier gekomen
Mensen van de wereldnacht
Onbestemd verward in dromen
Niet vermoedend wie hen wacht
Zoekend of een woord opgaat
Als een ster van dageraad

Nacht waarin zou zijn geboren
Die de naam heeft ‘dat Gij redt’
Morgentaal in onze oren
Hemel op ons hoofd gezet
Ogenwenkend woord van u
Nieuw getijde dat is nu

Gij die nieuw zijt alle dagen
Bron en hartslag van de tijd
Kunt Gij een moment verdragen
Dat Gij niet mijn toekomst zijt?
Die gezegd hebt ‘Ik zal zijn’
En ‘de dood zal niet meer zijn’.

Zeg ons dat Gij niet zult slapen
Eerste stem die nimmer zweeg
Zie de mens door U geschapen
Waarom zijn wij woest en leeg
Als de dood zo zwaar en dicht
Spreek ons open naar uw licht.

Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste

Ach ja. Kerstliedjes. Ze horen er bij, net als de boom en het stalletje. Er zijn er die het kerstverhaal nog eens vertellen, of een detail ervan: ‘Maria die zoude naar Bethlehem gaan’ en natuurlijk ook ‘De herdertjes lagen bij nachte’. In die trant schreef de Ierse dichteres Cecil Frances Alexander in 1848 ‘Once in Royal David’s City’. Het werd op muziek gezet door Henry J. Gaunlett en is één van de vele kerst-evergreens.
Op die oude melodie heeft Huub Oosterhuis een nieuwe tekst geschreven. Nu niet een tekst die het kerstverhaal nog eens verteld, maar een die over ons gaat. Niet het kerstverhaal, maar ons kerstgevoel. En dat op de duur wordt tot een kerstgebed.
Er loopt door het lied een rode draad. In de eerste regel is er sprake van ‘duister’; het laatste woord van het lied is ‘licht’. Daar gaat het lied over: van duister naar licht.

Het eerste couplet gaat over de donkerste dagen; het zijn duistere tijden. We zijn ‘uit het duister’ hier bij elkaar gekomen, wij ‘mensen van de wereldnacht’; niet alleen wij zijn in het duister, de hele wereld zit midden in de nacht. ‘Onbestemd, verward, in dromen, zoekend’, het is dezelfde toon als van Jesaja: het volk dat in duisternis gaat. Op zoek naar een ster van dageraad. Zal onze redding ooit dagen? In het lied ‘Komt ons in diepe nacht ter ore’ zingen we vol vreugde van de ‘morgenster’ die is opgegaan. Dat is in dit couplet nog maar afwachten.

In het tweede couplet wordt het iets lichter. Er is sprake van zoiets als een gerucht: in de nacht ‘zou zijn geboren die de naam heeft dat Gij redt’. In dat zinnetje gebeurt een heleboel. De naam Jezus betekent ‘God redt’. Die zou dus zijn geboren. Maar met dit zinnetje treden we ook buiten onszelf. We richten ons tot een ‘Gij’ en een paar regels verder tot een ‘U’. De nacht, het duister, het zoeken heeft ons bijna vanzelfsprekend tot bidden gebracht. Het is nog geen ‘morgenster’, maar wel ‘morgentaal’: er is sprake van een morgen, er komt een nieuwe dag. Er is ‘hemel op ons hoofd gezet’. Ik denk dan meteen: alles is op zijn kop gezet en zo is het ook wel een beetje. Maar er staat dat hemel, onbereikbaar ver weg, ondenkbaar ook,
dichtbij is gekomen. Niet meer met het hoofd in het volledige duister, maar met een hemel op het hoofd. Dat voelt heel anders, al is het nog niet helemaal duidelijk wat dat nu precies is. Het is nog een ‘woord’ dat wekt. En in elk geval is het ‘nieuw’.

Dat is ook wat we van die ‘Gij’ mogen verwachten: die is namelijk ‘alle dagen nieuw’. ‘Bron’, dus oorsprong van leven, en ‘hartslag’, dus voortgang van leven. Die met ons is begaan, en wel heel vanzelfsprekend, die ‘Gij’ kan niet anders! Kunt Gij U voorstellen, dat U niet mijn toekomst bent? Nee, dat is onvoorstelbaar. Uw naam is ‘Ik zal zijn’. Die kun je ook lezen als ‘dood zal niet meer zijn’. Daar is sprake van ‘rime riche’, dwz het is niet zozeer ‘rijm’, als wel hetzelfde woord of dezelfde lettergreep aan het einde van de zin. Ik weet ook niet welk effect Huub Oosterhuis er mee beoogt, maar op mij heeft het effect, dat het woord ‘zijn’ een extra accent krijgt. En vooral de ‘wijze van zijn’: ‘Ik zal zijn’ tegenover ‘dood zal niet meer zijn’, het eerste heeft meteen het tweede tot gevolg.

In het laatste couplet gaan we dus echt op weg naar licht. Het begint nog even met een herinnering aan de nacht: ‘Zeg dat Gij niet zult slapen’; zoiets van: als Gij niet slaapt, dan is het ook niet meer duister. ‘Eerste stem’, herinnerend aan het eerste hoofdstuk van de Schrift waar God spreekt en hemel en aarde worden geschapen; sindsdien, zo wordt in dit lied gezegd, heeft God nooit meer gezwegen, is dus voortdurend met ons bezig. Het herinnert mij aan de regel in “Overal zijt Gij onzichtbaar gegeven’: ‘sprekend nabij, de stilte verwacht U’. En dan sluit het lied af met het gebed waar het in feite allemaal om begonnen is: wij voelen ons ‘woest en leeg’, ‘als de dood zo zwaar en dicht’; en wij bidden: ‘Spreek (dus weer met die ‘eerste stem!) ons open (in tegenstelling tot ‘dicht’) naar uw licht (in tegenstelling tot duister).

Als je zo van woord naar woord en van regel naar regel loopt, dan kom je een rijkdom aan beelden tegen. En zoals bijna altijd in de teksten van Huub Oosterhuis, het zijn bijna allemaal beelden die verwijzen naar de Schrift. Die verwijzing gebeurt min of meer onderhuids en dat vind ik in dit lied prachtig. Dit is niet een kerstlied dat triomfalistisch klinkt. Dit lied zingt van licht en van een nieuw begin, maar sluit de ogen niet voor de werkelijkheid om ons heen. Het is al bijna een kerstpreek.

Ook te horen: https://www.youtube.com/watch?v=u5L_sAHjWG4

Deel dit artikel!

Comments are closed.