Het lied ‘Delf mijn gezicht op’
Tekst: Huub Oosterhuis Muziek: Bernard Huijbers
Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.
Wie mij ontmaskert zal mij vinden.
Ik heb gezichten, meer dan twee,
Ogen die tasten in den blinde
Harten aan angst voor angst ten prooi.
Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.
Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.
Wie wordt ontmaskerd wordt gevonden
En zal zichzelf opnieuw verstaan
En leven bloot en onomwonden,
Aan niets en niemand meer te prooi.
Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.
Beschouwing door Gerard Swüste:
‘Delf mijn gezicht op’ is een tekst die als het ware zichzelf in de spiegel bekijkt, want de twee coupletten van het lied lopen opmerkelijk parallel. En dat heeft ook een duidelijke functie. Want is de ervaring in het eerste couplet beklemmend en beangstigend, in het tweede couplet lijkt zich een deur te openen naar bevrijding en zelfontplooiing.
Dat het met dit lied en met de ‘ik’ van het lied de goede kant op gaat, is al vanaf het begin duidelijk. Eigenlijk al vanaf het allereerste woord. Er is sprake van ‘opdelven’. Dat is iets heel anders dan ‘opgraven’ of ‘opspitten’, of wat dan ook. Opdelven doe je met delfstoffen. Het gaat dus om iets kostbaars. Denk maar gerust aan goud of zilver. Zo kostbaar, zo bijzonder is dat gezicht, is elk gezicht.
Maar het kostbare komt alleen aan het daglicht, als iemand anders het gaat opdelven. En zolang dat niet gebeurt is er beklemming, voel je je ongezien, ben je niet lekker thuis in jezelf.
Daarom is de opening, tevens het refrein, niet zomaar een vraag, maar een vraag van levensbelang: de ‘ik’ wil tevoorschijn geroepen worden. Als ‘mijn gezicht’ niet opgedolven wordt, gaat er iets kostbaars verloren. Maar als het wel opgedolven wordt, dan krijg je iets prachtigs te zien. Door het opdelven wordt het gezicht van de ‘ik’ mooi.
In de tekst blijft het in het midden tot wie de vraag stelt en tot wie de vraag wordt gericht. Het lijkt logisch te veronderstellen, dat het stellen van de vraag wordt gelegd in de mond van de zangers, van koor en volk. Dat veronderstelt, dat we allemaal wel die vraag hebben. En dan is het ook goed om dat samen te zingen, want dan herkennen we elkaar in diezelfde vraag.
Tot wie is de vraag gericht? Is het een gebed tot God? Is het een dringend verzoek aan een naaste? Dat zou allebei kunnen. Als het een gebed tot God is, dan is het in de trant van Psalm 139: Jij peilt mijn hart, doorziet mij; doe dat dan bij mij. Maar, zeker indirect, is het ook een vraag aan mensen: geef anderen de kans hun eigen gezicht te laten zien; heb aandacht, heb geduld. En misschien is de tekst ook wel gericht tegen het ‘spiegelbeeld’, heeft het ook iets van een oproep naar mijzelf: durf je gezicht te laten opdelven, kom uit je schulp. Misschien wordt dat zelfs wel vooral bedoeld, en is er daarom steeds sprake van ‘mijn gezicht’ en van ‘ik’.
Uit het eerste couplet blijkt, dat het niet zo maar gaat om één gezicht. De ‘ik’ heeft er namelijk meerdere, in elk geval meer dan twee. Dat ‘ontmaskeren’ wordt dus nog een hele klus, maar blijft zeker niet zonder resultaat: ‘wie mij ontmaskert zal mij vinden’. De ‘ik’ is niet eenduidig, niet wie je ziet, maar zij/hij is ook, en misschien wel nog meer, wie je niet ziet. De ‘ik’ heeft gezichten, die je maar beter niet kunt zien, duistere kanten; maar ongetwijfeld ook ongekende krachten en liefde die je nooit zou vermoeden. De tekst van het eerste couplet noemt de minder positieve kanten. Er is sprake van onzekerheid (‘ogen die tasten in den blinde’) en van angst. De ‘ogen die tasten in den blinde’ doen denken aan Jesaia 59: ‘als blinden tasten we langs de wand, als mensen zonder ogen, wij struikelen op klaarlichte dag, in de bloei van ons leven zijn we als doden’. Het niet meer weten, aan het eind van je Latijn zijn, op een doodlopende weg, het leidt allemaal tot niets. In de volgende regel is er sprake van ‘harten’, dus blijkbaar van meer dan één hart, maar al die harten kloppen dezelfde kant op: ze zijn niet zomaar bang, ze zijn bang voor angst, dus die angst zit ontzettend diep. De harten hebben als het ware ‘het hart niet’.
Dat is het beeld, dat het lied tekent van de ‘ik’: geen weg en geen raad weten, volledig ten prooi aan angst. Ja, dan wordt het inderdaad hoog tijd, dat er iemand komt die in die ‘ik’ gelooft en die het ware gezicht wil opdelven. Wat zou er dan gebeuren?
Dat wordt beschreven in het tweede couplet. Eenmaal ontmaskerd, word je gevonden, zo zingen we parallel aan het eerste couplet. In plaats ‘meer dan twee’ gezichten, is er dan sprake van ‘zelfverstaan’, geen onduidelijkheid meer, geen misverstand meer mogelijk, dit gezicht is eenduidig. Er is leven ‘bloot en onomwonden’ in plaats van ‘tasten in den blinde’; dat is wel totaal het andere uiterste: niet meer schoorvoetend gaan zonder te weten waarheen en je overal aan stoten; maar bloot en onomwonden, kwetsbaar, maar zelfverzekerd. Tussen haakjes: in de letterlijke zin van het woord is onomwonden natuurlijk ook gewoon bloot; dat geeft de tekst even een knipoog: het is echt helemaal naakt, letterlijk en figuurlijk. Tenslotte: niet meer ten prooi aan angst voor angst, maar aan niets en niemand meer: wie doet me wat? De ‘ik’ wordt gekend, hoeft niets te verbergen, schaamt zich nergens voor, durft zijn weg te gaan. Althans, dat verwacht die ‘ik’, als iemand zijn gezicht opdelft. Het is nog niet zover. Het blijft bij een wens, een gebed.
Toch maakt het bijna wanhopige smeekgebed van het eerste couplet in het tweede couplet plaats voor een soort zelfverzekerde geloofsbelijdenis: zo kan het gaan, zo zal het gaan.
‘Delf mijn gezicht op’ gaat over zelfverstaan, over tot je recht komen, er mogen zijn. Ik vind het een prachtig lied, zeker om het met een hele gemeente te zingen. Want je zingt het naar jezelf toe, maar ook naar anderen, misschien ook wel naar God toe, die zich ook niet zo gemakkelijk laat ontmaskeren. En je zingt het ook in de hoop dat je als gemeente een duidelijk gezicht hebt of krijgt.
Youtube: https://www.youtube.com/watch?v=taZCiemz7ZM
Ook: https://www.youtube.com/watch?v=FPUINiXEbUU
Foto boven is van Urok Shirhan, zijn werk werd getoond in Museum Arnhem tijdens de tentoonstelling Millennials :
In 2014 gaf Urok Shirhan een tekenwerkshop aan kinderen in een Surisch vluchtelingenkamp in Zaatari Village Jordanie. Shrhan toont met toestemming van de kinderen een aantal resultaten van de workshop. De titel van Shirhans installatie verwijst naar het boek ‘Time of War (1970) van de Jordaanse kunstenaar Mona Saudi.