EEN LEVENSLIEDJE – naar het boek Prediker
tekst: Huub Oosterhuis; muziek: Bernard Huijbers
Het ene geslacht gaat en het andere komt,
alleen de aarde blijft.
De zon gaat op, de zon gaat onder
en buiten adem begint hij opnieuw.
Rusteloos wentelend jaagt de wind,
nu naar het zuiden, dan naar het noorden,
alle rivieren stromen naar zee
en toch wordt de zee niet vol.
Al deze dingen zijn onuitsprekelijk,
al deze rusteloos werkende dingen,
het oog wordt nooit verzadigd van zien,
het oor krijgt nooit genoeg van horen.
Vroeger en nu, wie kan het verklaren?
Wie weet of liefde hem wacht, of haat?
De levenden weten: wij zullen sterven,
de doden weten helemaal niets.
Laat dan de mens zich immer verheugen
zolang hij leven mag onder de zon,
eten en spelen en vrienden maken,
doen wat zijn handen vinden om te doen,
eer de ene bui volgt op de andere,
eer het lied verstomt in de mond,
eer de deuren worden gesloten
en de kruik wordt gebroken bij de bron.
Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste
Dit zogenoemde levensliedje is als het ware geplukt uit het boek Prediker. Om precies te zijn: Prediker 1:4-8; 11:8-9; 12:1-6. Met name de laatste passage (12:1-6) die we terugvinden in het laatste couplet, mag je gerust kenschetsen als Prediker-vrij. Het is in feite een samenvatting van deze zes verzen.
Prediker is met Spreuken en Hooglied een boek dat op naam staan van koning Salomo. Zoals men ervan overtuigd is dat Mozes de Pentateuch niet heeft geschreven en David niet de dichter is van de 150 Psalmen, zo veronderstelt men dat ook Salomo niet de auteur is van deze drie boeken. De naam Salomo garandeert dat hier sprake is van wijsheid, van levenswijsheid. De drie boeken zijn waarschijnlijk dankzij het ‘auteurschap’ van Salomo opgenomen in de Schrift, want ze hebben een geheel eigen stijl en inhoud: de naam van God klinkt zelden en er wordt niet verwezen naar de grote daden van God: schepping, Tora en bevrijding. De drie boeken kun je ‘horizontaal’ noemen, ze zijn uit het leven gegrepen en ze gaan ook tamelijk praktisch op levensvragen in. Prediker is volgens sommigen een cynicus die sceptisch tegen het leven aankijkt. Ik sluit me liever aan bij degenen die hem nuchter noemen. Voor mij is Prediker iemand die dwars door de schone schijn heenkijkt en de toehoorder of lezer met beide benen op de grond en in de werkelijkheid zet en zo ook steeds weet te verrassen. En is juist dat niet het eigene en inspirerende van de Schrift?
Huub Oosterhuis heeft deze selectie uit Prediker ‘een levensliedje’ genoemd. Dit lied zingt hoe je tegen het leven van een mens aan kunt kijken. Misschien ook met een ondertoon van: het is altijd hetzelfde liedje. In die trant begint het zeker: het ene geslacht gaat en het andere komt, mensen worden geboren en sterven en alleen de aarde en de zon overleven. De rol van de mens wordt al bij voorbaat gerelativeerd. Vergeleken bij de aarde en de zon stelt de levensduur van de mens niet veel voor. En de zon mag dan een veel langer leven hebben, gemakkelijk heeft die het niet: iedere dag moet hij ‘buiten adem’ weer van voor af aan beginnen.
In het tweede couplet wordt de wind bezongen als ‘rusteloos wentelend’ en ‘jagend’, altijd bezig, zonder vaste richting, het lijkt ook zonder doel. Net zoals de rivieren die almaar naar zee stromen zonder dat de zee vol raakt. De rivieren hebben wel een doel, maar eigenlijk wordt het doel nooit bereikt. Het stromen naar zee gaat eindeloos door en je vraagt je af waarom. Deze verzen onderstrepen nog maar eens de opening van het boek Prediker: ‘Vluchtiger dan lucht, alles is lucht’. ‘Lucht’ is een veelbetekenend woord: zonder lucht bestaat er niets, maar lucht is ook ongrijpbaar, niet te vatten en dus, zo op het oog, helemaal niets. In dit lied noemt Prediker deze dingen ‘onuitsprekelijk’, er zijn geen woorden voor. En de rusteloosheid van de dingen lijkt over te slaan op oog en oor. Die worden er ook rusteloos van, nooit verzadigd van zien, nooit genoeg krijgen van horen. Of zit daar misschien toch ook een ondertoon van verwondering en zelfs bewondering in. Zoiets als: je blijft kijken en luisteren, het is een onuitsprekelijk wonder.
Daar sta je dan. Zo kun je tegen de werkelijkheid aankijken. En wat zijn wij dan eigenlijk? Het lijkt ook wel lucht. Wat vroeger en nu gebeurt, wie kan het verklaren? En onze toekomst ligt totaal in het duister. We kunnen er geen zinnig woord over zeggen. Onze enige zekerheid is dat we zullen sterven. Dat weten wij dan in elk geval. De doden weten helemaal niets.
Je zou langzamerhand het gevoel krijgen dat je jezelf de somberheid in aan het zingen bent. Maar Prediker zoekt niet de somberheid, maar de werkelijkheid. En hij doet dat op een verrassende manier. Hoe moeten we met die werkelijkheid omgaan? Laten we ons verheugen, blij zijn, zolang we lang leven, zingt hij. Laten we eten, spelen, vrienden maken, doen wat onze handen vinden om te doen. Het is een aanmoediging om het leven te nemen zoals het is, om er het beste van te maken. En die laatste regel wil ons ook zeggen dat we van nut kunnen zijn. Als we er ook maar attent op zijn wat ons voor handen komt.
Daarna keren we weer terug naar de sombere blik: laten we blij zijn, ja, voordat de ene bui volgt op de andere, voordat het lied verstomt in de mond, de deuren worden gesloten, de kruik wordt gebroken bij de bron. Het blijft toch min of meer met de dood voor ogen.
Het is de tweeslag die Prediker in zijn hele boek steeds opnieuw maakt. Wij zijn kwetsbaar, wij zijn maar heel tijdelijk en je zou bijna neerslachtig bij de pakken neer gaan zitten. Maar, en dat is de andere kant, dat moeten we nou dus precies niet doen. Laten we opstaan, blij zijn, het geluk zoeken, op zoek naar anderen met wie het goed leven is en laten we doen wat gedaan moet worden.
Dit lied gaat niet over de mens die heerst over de aarde, die de ene knappe uitvinding doet na de andere, die gelooft dat de hele werkelijkheid maakbaar is, die de toekomst duidelijk voor zich ziet, alles gepland heeft tot 2080 toe, die eigenlijk nu al zoiets als het eeuwig leven heeft. Dit gaat over de mens die zich kwetsbaar weet, die zich ervan bewust is dat zijn bestaan tijdelijk is. Maar die zijn tijd wel goed wil besteden. Geluk vinden en doen wat moet worden gedaan.
Thema’s en wijsheden uit de drie boeken van Salomo komen we in veel andere culturen tegen. Mij deed de tekst van het Levensliedje denken aan een lied uit de poëzie van de Azteken (15e eeuw). Het is ongeveer in dezelfde sfeer:
Span je in, put je uit,
ga hier tot het uiterste.
….
Wees gelukkig, trek je feestgewaad nu aan
….
Leven we wel echt op aarde?
Niet voor eeuwig op de wereld,
slechts kortstondig zijn we hier!
Al is men van jade, breken zal het toch;
al is men van goud, doorkliefd wordt het toch.
Zelfs de pluim van quetzalveren
wordt eens stuk getrokken.
Niet voor eeuwig op de wereld,
slechts kortstondig zijn we hier.
uit: H.C. ten Berge Liederen van angst en vertwijfeling Meulenhoff Amsterdam 1988