EN HET WERD AVOND EN MORGEN
tekst: Huub Oosterhuis; muziek: Thom Jansen
En het werd avond van winter tot winter,
nu zijn de winters voorbij.
En het wordt morgen van zomer tot zomer,
nooit gaan de zomers voorbij.
We waren jong. We werden oud.
Maar voor liefde niet te oud.
Lange liefde is een touw,
zevenmaal getwijnd.
Neem de tijd voorliefde,
ogenblik voor eeuwigheid.
Liefde geef ons nog wat tijd,
deze dag voor liefde.
In spleten van rotsen zat ik verscholen
te denken: ‘ik weet niet meer wat’.
In tuinen vol vogels liep ik te fluiten,
te dromen : ‘ik weet niet meer wat’.
We waren jong. We werden oud.
Maar voor liefde niet te oud.
Lange liefde is een touw,
zevenmaal getwijnd.
Neem de tijd voor liefde,
ogenblik voor eeuwigheid.
Liefde geef ons nog wat tijd,
deze dag voor liefde.
Dit lied onder de loepgenomen door Gerard Swüste:
Dit is nou een goed voorbeeld van een lied waarbij ik denk: ‘Prachtig lied! Wat vind ik het heerlijk om dit te zingen!’ En het daar dan bij laten. Niet alleen omdat het niet eenvoudig is deze tekst te ontleden, maar vooral omdat ik bang ben dat al ontledend de woorden hun zeggingskracht gaan verliezen. Poëzie, en deze tekst is echte poëzie, moet je nu eenmaal schoorvoetend en met grote omzichtigheid benaderen. Ik ga het toch proberen.
Het lied begint met ‘en’. Alsof er al het een en ander aan vooraf is gegaan. Alsof het lied eigenlijk al lang begonnen is. Wellicht is dat ook de bedoeling. Deze woorden staan midden in ons leven, ze sluiten als het ware naadloos aan op hier en nu. Het lied kan dan ook gerust eindigen met ‘deze dag’, want het gaat over iedereen en altijd, over elk moment van de dag.
‘Het werd avond’ en twee regels verder ‘het wordt morgen’. Hier resoneert Genesis 1, het lied van de schepping. Hier wordt in herinnering geroepen hoe chaos mensenland werd, hoe licht kwam waar duisternis was, hoe leven kwam waar alles doods, woest en verlaten was. Over hoe God in den beginne, in beginsel, de aarde en de mens heeft geschapen en bedoeld. En waarvoor is de mens dan geschapen en bedoeld? Daar is dit lied overduidelijk in: voor de liefde.
De avond wordt gekoppeld aan de winter. Er staat ‘en het werd avond’, verleden tijd. De winter is verleden tijd. De kou van de winter, de duisternis van avond en nacht zijn ‘nu’ voorbij. Het ‘wordt zomer’. Het is nog geen zomer, nog niet het volle licht, nog niet die warmte om je heen, maar het wordt zomer, dat is zeker, het komt er allemaal aan en wat meer is: dan gaan de zomers nooit meer voorbij.
In deze vier regels is er de opmerkelijke tegenstelling tussen de eerste twee regels en de laatste twee: ‘werd’ tegenover ‘wordt’; ‘avond’ tegenover ‘morgen’; ‘winter’ tegenover ‘zomer’, ‘nu’ tegenover ‘nooit’. Liefde is er niet voor een ogenblik, maar voorgoed, zoals later in het lied ook wordt gezongen.
Na het refrein gaat het over van ‘we’ naar ‘ik’. Het lied kruipt dichter op de huid. Opnieuw in de verleden tijd. Ik ‘zat verscholen’. Niet zomaar verstopt, maar ook nog ‘in spleten van rotsen’. Daar was ‘ik’ dus niet alleen onvindbaar, maar er was daar weinig ruimte, het voelde koud aan en het was letterlijk kei-hard. Maar ‘ik’ kent ook een andere kant. In tuinen (wat een ruimte ineens!) vol vogels liep ik te fluiten, als het ware met de vogels mee. In de spleten van rotsen zat ik te denken, maar in de tuinen vol vogels liep ik te dromen. Een totaal ander decor. Maar er is geen verschil tussen het denken en het dromen: beide laten zich verwoorden als ‘ik weet niet meer wat’. Met die zin kunnen we alle kanten op. Het kan betekenen: ‘ik ben het totaal vergeten’, maar wellicht is ook ‘het was van alles en nog wat’, ‘weet ik veel’.
In dit couplet zien we eenzelfde tweedeling als in het eerste couplet. De rotsen doen denken aan de avond, het duister, verscholen zijn, het is niet goed. De tuinen vol vogels doen denken aan de zomer, de warmte, de vrolijkheid. Je maar liever verschuilen, of vrolijk lopen te fluiten. We maken het allebei zo nu en dan mee. Zo is het leven. En het komt en het gaat. Maar wat blijft, dat wordt bezongen in het refrein: liefde.
‘We waren jong, we werden oud’. We hebben dus al heel wat leven achter de rug, we hebben van alles meegemaakt. Maar voor de liefde zijn we niet te oud, zeg maar gerust: nooit te oud. Liefde is als een touw, zevenmaal getwijnd. Twijnen, dat is: draden ineendraaien. Van Dale zegt: ‘garen of zijde dubbelen’. Het is dus een stevig touw, het is op bijbelse wijze stevig, namelijk zevenmaal getwijnd. Zo stevig dat er sprake kan zijn van een ‘lange’ liefde. Die als een rode, krachtige draad door je leven loopt.
Dan komt de les: ‘neem de tijd voor liefde’. Zorg ervoor dat het een lange liefde is. Niet voor een ogenblik, voor dat ogenblik dat je tussen rotsen verscholen ongelukkig zit, of voor het ogenblik dat je vrolijk fluitend door een tuin vol vogels loopt, maar voor eeuwig. Die les wordt gevolgd door een wens, misschien wel een gebed: liefde, geef ons nog wat tijd. In de dubbele betekenis: gun ons nog wat tijd, laat de liefde nog even duren. Maar ook: geef ons dat we inderdaad steeds opnieuw tijd nemen voor de liefde. En dat is niet zomaar een voornemen. Dat doen we meteen: deze dag voor liefde!
Thom Jansen heeft op dit gedicht een melodie geschreven, waarin hoop, verwachting, ontluiking klinkt.
Nog een kleine toegift. Vanaf de eerste keer dat ik dit lied hoorde bleef ik haken bij dat ‘ogenblik voor eeuwigheid’. Ik vond het terug in het bekende gedicht van Joost van den Vondel ‘Kinder-lijk’. Vondel schreef dat gedicht in 1632 bij het overlijden van zijn zoontje Constantijn. Het gaat aldus:
Constantijntje, ’t zalig kijndtje,
Cherubijntje, van omhoog,
d’ IJdelheden, hier beneden,
Uitlacht met een lodderoog.
Moeder, zeit hij, waarom schreit gij?
Waarom greit gij, op mijn lijk?
Boven leef ik, boven zweef ik,
Engeltje van ’t hemelrijk:
En ik blink er, en ik drink er,
’t Geen de Schinker alles goeds
Schenkt de zielen, die daar krielen,
Dertel van veel overvloeds.
Leer dan reizen met gepeizen
Naar paleizen uit het slik
Dezer wereld, die zo dwerrelt.
Eeuwig gaat voor ogenblik.