HOEVER IS DE NACHT
tekst: Huub Oosterhuis muziek: Bernard Huijbers
Hoever is de nacht, hoever,
wachter, hoever is de nacht?
De morgen komt, zegt de wachter,
maar nog is het nacht.
DIT LIED ONDER DE LOEP GENOMEN DOOR: Gerard Swüste
De tekst Hoever is de nacht is voor het eerst gepubliceerd in 1974 in het boek Hoe ver is de nacht. En dan zitten we meteen met een probleem. Want is het nu ‘hoe ver’ of ‘hoever’? In de diverse boeken en bundels komen beide versies voor. Maar er is hier niet alleen een verschil in schrijfwijze, maar ook in betekenis. Met ‘hoe ver’ wordt een afstand aangegeven. Dat zou dus hier betekenen: hoe lang duurt het nog voordat het nacht wordt? Als je ‘hoever’ schrijft, staat er de vraag hoever de nacht gevorderd is. Uit de korte tekst van dit lied blijkt, dat hier ongetwijfeld ‘hoever’ is bedoeld.
In de liedbundels staat bij dit lied geen verwijzing. In het boek uit 1974 staat bij de tekst ‘Jesaia’, zonder nadere plaatsaanduiding. Dat die verwijzing er niet is of in het vage is gebleven, laat zich misschien wel verklaren. In Jesaia 21:11-12 staat een tekst waaraan het lied ontleend is. In de vertaling van de Naardense Bijbel uit 2005 staat daar:
Wachter, hoever is de nacht,
wachter, hoever is de nacht?
Toen zei de wachter:
Genaakt is een ochtend,
maar ook een nacht.’
Even daarvoor, in Jesaia 21:9 lezen we: ‘Gevallen is Babel en alle snijbeelden van haar goden heeft hij verbrijzeld’. Dat lijkt een vreugdevol bericht, maar Jesaia waarschuwt tegelijkertijd dat het onheil nog lang niet voorbij is. Er liggen nog veel meer vijanden op de loer: de ochtend komt, maar er zal weer een nieuwe nacht komen.
In het lied van Huub Oosterhuis krijgt de tekst een iets andere kleur. Daarin zingen we dat de morgen zeker zal komen, maar dat het nu nog nacht is. De nacht is overigens niet zomaar voorbij, de morgen is als een visioen. Je mag er op rekenen, maar je moet ook nog even geduld hebben.
De wachter komen we in het zogeheten Oude Testament zo nu en dan tegen. In het Hooglied worden wachters twee keer genoemd: de vrouw is in de nacht (!) op zoek naar haar geliefde en komt op haar tocht de wachters tegen. De wachters zorgen voor veiligheid in de stad, hoewel ze in het Hooglied bij de tweede ontmoeting de vrouw ‘slaan en verwonden’ (Hooglied 5:7). De wachters zijn er ook om te waarschuwen als een vijand de stad bedreigt. In Psalm 121 krijgt de Levende de rol van wachter toebedeeld: ‘Zijn aandacht verslapt niet, hij valt niet in slaap, de behoeder van Israël’. De genoemde passage uit het Hooglied neemt een eigen plaats in en vraagt om een eigen interpretatie. Maar verder is de wachter iemand die je kunt vertrouwen, die bescherming biedt en die ook waarschuwt als er gevaar dreigt. Als de wachter zegt dat de morgen komt, dan kun je daar op rekenen. Ook in de figuurlijke zin, dus ook in de betekenis van: er komen andere, betere tijden.
Terug naar de tekst van het lied. De kern daarvan is oer-bijbels: in de woestijn is er de belofte van nieuw land, in de nacht is er de belofte van een nieuwe morgen. Je zou geneigd zijn dit te duiden als: na regen komt zonneschijn, maar zo oppervlakkig wil de Schrift niet zijn. Woestijn en nacht zijn niet perioden die alleen maar betekenis hebben omdat ze van voorbijgaande aard zijn en omdat alles toch weer goed zal komen. Het zijn ook plekken en tijden die de mens bewust kan opzoeken om tot zichzelf te komen, om zich te bezinnen. Jezus van Nazareth verblijft veertig dagen in de woestijn als voorbereiding op zijn optreden in het openbaar. Zo is de nacht de tijd dat je, beter dan wanneer ook, gevoelig bent voor licht, dat een klein sprankje licht al meteen zichtbaar is. Dat beeld speelt in de spiritualiteit vaak een rol. Zo zingen en bidden we in een lied van Taizé:
Dans nos obscurités,
allume le feu qui ne s’éteint jamais,
qui ne s’éteint jamais.
of in vertaling:
Als alles duister is,
ontsteek dan een lichtend vuur dat nooit meer dooft,
vuur dat nooit meer dooft.
Het licht is dan een vuur. Niet alleen zo dat je iets kunt zien, maar ook dat je wordt aangespoord, weer moed krijgt.
De Spaanse dichter en mysticus Johannes van het Kruis (1542-1591) schrijft hierover in zijn gedicht De donkere nacht en in talloze verhandelingen naar aanleiding van dat gedicht. In dat gedicht is de nacht ‘donker’, er is ‘geen duimbreed zicht’. Hij wordt ‘geleid slechts door het licht dat in mijn hart was aangevlamd’. Dat ‘was aangevlamd’ sluit goed aan bij ‘ontsteek dan een lichtend vuur’ uit het Taizé-lied: je steekt het vuur niet zelf aan, het wordt ontstoken, het wordt je gegeven. ‘Dat vuur wees mij de weg’, dicht Johannes van het Kruis, het was ‘scherper dan het licht omstreeks het middaguur’, zodat hij komt bij zijn geliefde. Elders noemt hij dat ‘opgaan in de eenwording met God’. Die nacht in al zijn donkerte en duisternis is dus in zijn figuurlijke zin niet alleen een tijd dat je het niet ziet zitten, dat je geen weg weet, maar kan ook een kans zijn. ‘O uitgelezen kans’, schrijft Johannes van het Kruis.
In die geest zou ik ook het lied van Huub Oosterhuis willen zingen. Mij valt op dat het in dit lied ook niet puur gaat over het gegeven dat na de nacht de ochtend wel zal komen, of liever gezegd: dat het nu wel even moeilijk is, maar dat we gewoon geduld moeten hebben en dat alles op zijn pootjes terecht zal komen. In dit lied verdwijnt de nacht niet zomaar. Maar al te nadrukkelijk staat er ‘maar nog is het nacht’. Alsof er gezegd wordt: wees je daarvan bewust. En misschien ook wel: grijp die kans! Bij Johannes van het Kruis is zowel de nacht als het vuur een gave. Een gave om te koesteren. Dat is niet vanzelfsprekend en niet gemakkelijk, maar het is wel een weg die hier gesuggereerd wordt.
In de muziek van Bernard Huijbers zit in de vraag aan de wachter een dubbele echo. Alsof het lied klinkt door de nacht, weerkaatst tegen de muren van de donkere en gesloten huizen. Alsof het ook een vraag is die steeds terugkeert, misschien wel een leven lang, een echo door heel je leven heen. Het antwoord van de wachter klinkt bijna lieflijk, troostvol. Maar niet stevig, niet definitief, het is geen slotakkoord.