‘TIJDLOOS LIED’
Tekst: Huub Oosterhuis; muziek: Tom Löwenthal
Dieper dan de brandhaard in het vuur is,
dieper dan in de tyfoon de stilte,
was jij in mij die niet in mijzelf was,
dieper dan de zielen in mijn lichaam.
Uitgehakt als stenen uit een rotswand
was ik lichtloos dicht als steen van binnen,
vlakte, wind van lege woorden.
Maar nog was jij dichterbij me dan ik ik ben.
Dieper dan de stormhaard in de vuurzee,
hoger dan een rotsgebergte zonlicht,
hoger klank dan oren kunnen horen,
hoger woord dan klanken kunnen dragen,
hoger dan mijn steilste hoogte ben jij,
dieper in mij dan mijn diepste zelf.
Het lied onder de loep genomen door
Gerard Swüste
Het ‘Tijdloos lied’ is geïnspireerd op de Belijdenissen van Augustinus (354-430), bisschop van Hippo, beroemd om zijn geschriften en zijn preken. Het gedachtengoed van Augustinus krijgt in onze tijd opnieuw aandacht. Augustinus is een zoeker. Zoekend naar woorden om God en de zin van het bestaan enigszins in beeld te krijgen. Intussen is hij zich er terdege van bewust dat dit onbegonnen werk is. In onze tijd wordt dat zoeken herkend door hen die zich graag laten inspireren door de Schrift, maar voor wie er ook een forse afstand is tussen geloven en zeker weten. Augustinus is voor hen een bemoediging om te blijven zoeken naar de kern van ons bestaan.
Dit lied zou wel eens ‘tijdloos’ kunnen heten, omdat het in feite van alle tijden is. De gedachten komen uit de vierde eeuw, maar velen herkennen ze in onze tijd moeiteloos. Maar het is ook in een ander opzicht tijdloos: wat in dit lied bezongen wordt duurt als het ware een leven lang; als je eenmaal gegrepen bent door deze zoektocht, dan laat die je ook niet meer los.
Er is (alweer) sprake van drie coupletten en dat is bijna altijd een vingerwijzing. In het eerste couplet gaat het over een ‘jij’ die op onnaspeurbare wijze de ‘ik’ meer dan nabij is. In het tweede couplet gaat het over ‘ik’. En in het derde couplet zijn die ‘jij’ en ‘ik’ elkaar nabij gekomen.
We zingen in het eerste couplet over vuur en wind. Dat doet denken aan de Geest. Die verschijnt op de dag van Pinksteren in een hevige wind en in tongen van vuur (Handelingen 2:1-4). De beelden van wind en vuur worden hier gebruikt om die ‘jij’ te benaderen. ‘Jij’ wordt in het lied niet nader benoemd. Woorden als ‘god’ en ‘geest’ komen er niet in voor. Dat zou misschien teveel ‘naam’ zijn voor degene die zich steeds zo onnaspeurbaar en toch zo duidelijk manifesteert. De brandhaard en de tyfoon zijn hier een beeld. Je ziet het vuur voor je, maar de kern, de brandhaard kun je niet zien, die blijft in de vlammenzee voor het oog verborgen. Je ziet alleen wat die brandhaard bewerkstelligt: dit vuur.
De tyfoon is een heel ander beeld. Midden in de tyfoon, midden in dat enorme krachtenspel van de heftigste stormen, is het oog en daar is heerst totale stilte. Het vuur brengt in beeld, dat er steeds sprake is van aanmoediging, er brandt iets in me; de tyfoon wijst in feite op twee uitersten: stormachtig geweld en diepe stilte. Uit de mystiek weten we hoe die twee slechts schijnbaar tegenstrijdig zijn. Ze vormen een paar dat maar al te vaak hand in hand gaat.
Die beide beelden proberen de wijze onder woorden te brengen waarop ‘jij’ in mij was: zo diep en zo intens en zo vurig, dat het niet te zien was. Zo stormachtig en tegelijkertijd in een intense stilte.
Dat is, zo zegt het lied, van een diepgang die ik zelf nauwelijks aankan. Het is dieper dan mijn diepste zelf, dieper dan alle zielen die ik maar zou kunnen hebben. Voelbaar, zeker, werkzaam, zeker, maar ongrijpbaar. Er zijn geen woorden voor dan dit gestamel. Maar tussen de regels door fluistert het: dit is de god die mij gegeven is.
Het tweede couplet gaat over ‘ik’. Op het eerste gezicht is die ‘ik’ wel duidelijk: uitgehakt als stenen uit een rotswand. Dat moet een tastbaar, zichtbaar beeld opleveren. Maar in de tweede regel blijkt, dat het niet alleen ‘steen van buiten’, maar ook en vooral ‘steen van binnen’ is. Steen van binnen, daar kan geen licht bijkomen, dat is helemaal gesloten, potdicht. In feite gaat de ik in het donker. ‘Wind’ en ‘lege woorden’. De wind haalt het natuurlijk niet qua kracht bij de tyfoon uit het eerste couplet. Het doet eerder denken aan de wind in het boek Prediker, het is allemaal lucht, het lijkt heel wat, maar het stelt niks voor. En de lege woorden doen niet eens moeite om tot de kern te komen. Maar toch wordt er gezongen: ‘jij was dichterbij me dan ik ik ben’. Jou in het vizier krijgen, jou benaderen, dat kan alleen als ik in mijzelf durf te treden, lege woorden achter me laat, kom tot de kern. En alweer is de beweging schijnbaar tegenstrijdig. Ik probeer tot mezelf, tot het diepste van mezelf te komen en om dat te doen moet ik mezelf wegcijferen om niet in wind en lege woorden te blijven voortgaan.
In het derde couplet verandert de muziek. Is er muzikaal gesproken in het eerste en tweede couplet bijna sprake van zoekend gemompel dat langzaam van laag naar iets hoger gaat, in het derde couplet wordt vrijuit en luid gezongen en het gaat van hoog naar laag. Je zou bijna zeggen: de onnoembare, de onvindbare is gevonden! Maar zo is het niet. Het is duidelijk, dat de onnoembare onnoembaar blijft en de onvindbare onvindbaar. Maar nu is de ik niet meer van steen, maar laat zich meevoeren. Tot diep in de vuurzee, tot hoog op de rotsen. Daar is het niet meer ‘lichtloos’, maar daar is zonlicht. Hier wordt het besef uitgezongen, dat die ‘jij’ op alle manieren verder is dan ik kan reiken. Maar ik sta er voor open, ik probeer te reiken zover als ik kan. Ik laat me zoveel mogelijk meevoeren tot grote hoogten. En, zo zegt de laatste regel, en dan verstilt ook ineens de muziek: tot diepe diepten.
Dit lied heeft een sterke mystieke lading. Tasten in het duister, niet weten, maar hartstochtelijk op zoek. Blijkbaar is het doel niet: vinden, een duidelijk beeld, een alleszeggend woord. Het zoeken zelf en het navoelen wat dat met je doet is al meer dan genoeg.