‘Wat vrolijk over U geschreven staat’
Tekst: Huub Oosterhuis Muziek: Antoine Oomen
Wat vrolijk over U geschreven staat:
Dat Gij zijt de gloed van al wat leeft,
De ziel die vonkt of als een brand uitslaat,
De adembron die ons te drinken geeft.
Wat vurig staat geschreven dat Gij komt
‘Redden wat verloren is’, dat woord,
Dat Gij het hart hebt, ogen, dat Gij hoort,
‘Ik zal er zijn’, zonsopgang, nieuw verbond –
Dat hoge woord, geschreven wit op zwart,
Trouw van trouw, hoe heeft het ons bevrijd,
Beschaamd, vervoerd, getroost, dan weer getart.
Hoe dorsten wij te weten wie Gij zijt.
Dit lied onder de loep genomen door Gerard Swüste:
De eerste regel van ’Wat vrolijk over U geschreven staat’ geeft meteen te denken. Hoezo ‘vrolijk’? Dat is niet het eerste woord, dat je bij de Schrift te binnen schiet. Wat zou met dat woord gezegd willen zijn? Misschien dit: ‘vrolijk’ in de zin van: dat is daar in de Schrift allemaal maar heel gemakkelijk opgeschreven, het is gemakkelijker gezegd dan gedaan; je kunt het allemaal wel lezen, maar het is soms van een onmetelijke diepgang. En misschien slaat dat ‘vrolijk’ ook wel op dit lied zelf: want dit lied zit vol met ‘vrolijke noten’, vol speelse taal. Zo wordt in het eerste couplet letterlijk ‘met vuur gespeeld’ tot een met een uitslaande brand; in het tweede couplet die zinsnede ‘dat Gij het hart hebt’, rechtstreeks gehaald uit de uitdrukking ‘heb het hart niet!’ en dan in het laatste couplet dat ‘wit op zwart’ dat daar zomaar zwart op wit op zijn kop zet. Het maakt het niet meteen tot een vrolijk lied, maar wel tot een speels lied. Terwijl het om zeer ernstige zaken gaat. Dat blijkt uit de allerlaatste regel: ‘hoe dorsten wij te weten wie Gij zijt’. Dat is niet niks. Maar blijkbaar wil het lied uitzingen, dat het hand in hand kan gaan: dat het leven ernst is, soms bittere ernst, maar dat je het ook op een ontspannen, speelse manier kunt benaderen. Laat die twee, ernst en speelsheid, maar hand in hand gaan.
Het zijn drie coupletten. Het is al vaker gezegd: dat is een klassieke opbouw. En het eerste wat we dan moeten doen, is of we de lijn van die drie coupletten op het spoor kunnen komen. Dat geeft dit lied niet zomaar prijs. Het is niet Vader-Zoon-Geest, of Verleden-Heden-Toekomst. Maar wellicht is dit een lijn: het eerste couplet gaat over ‘wat over U geschreven staat’. Het is dus een Schriftlied. Maar het geeft niet een samenvatting van allerlei Schriftverhalen, maar het bezingt meer de binnenkant van die verhalen: de Levende is vuur, is adem: alle leven komt van de Levende, buiten de Levende is het geen leven.
In het tweede couplet bezingen we niet meer wat die beelden en woorden zijn, maar wat ze doen; ze komen tot actie: de Levende redt wat verloren is; het is niet zomaar een woord, het is een woord dat ook gestalte krijgt; en de Levende krijgt een naam: Ik-zal-er-zijn. En het derde couplet gaat over ons: wat doet dat woord met ons, wat doen wij met dat woord?
Maar eerst is er dus vuur: ‘de gloed van al wat leeft’. Het is niet alleen warmte, maar ook elan, enthousiasme, aanmoediging. Soms met wat vonken, soms zelfs als een uitslaande brand. Maar het is niet een warmte die tot hitte neigt; het is warmte die aanvuurt. En, mocht het te heet worden, er is adem die te drinken geeft.
‘Adembron’ is een woord dat je in de Van Dale niet zult vinden. Maar lezers van de Schrift voelen wel aan wat daar wordt bedoeld: levensadem welt onophoudelijk op, houdt ons in leven, lest onze dorst. In dat eerste couplet komen contouren in beeld van de Geest: die bron van leven is, die aanvuurt, en ook weer tot rust brengt. Dat gaat dus nogal wat kanten op. En zo ervaren we dat misschien ook wel in ons leven.
In het tweede couplet komen de Schriftwoorden van het eerste couplet tot leven. Het ‘vuur’ van het eerste couplet komt nog even terug, want het is ‘vurig’ geschreven: dat wil zeggen, het is niet zo maar, het is van het grootste belang, van levensbelang. Het is dan ook een woord dat komt ‘redden wat verloren is’: het is een fundamenteel woord. En het is een levend woord: het heeft een hart, ogen, oren, het heeft een naam ‘Ik-zal-er-zijn’, het maakt die naam ook waar, er komt steeds een nieuwe dag, er is een verbond gesloten. En dan komt dus in die laatste regel van de tweede strofe dat woord heel nabij, binnen handbereik bijna.
Dan is dus in het derde couplet het ‘hoge woord’ er uit: het staat niet zwart op wit, nee, het is omgekeerd: op de werkelijkheid die soms zwart kan zijn, is dat woord ‘wit’ van toekomst, van waarheid, van recht, van goed, van trouw. ‘Hoe heeft het ons bevrijd’, staat er dan. Dat is misschien ook wel dubbel: hoort daar een vraagteken achter? Soms, naar ons gevoel, wél. Maar je mag ook lezen: het heeft ons keer op keer op ontzettende wijze bevrijd. Nou ja, het is niet alleen maar mooi en gemakkelijk: het heeft ons ook beschaamd, vervoerd, getroost, getart. Het is als in het eerste couplet: dat woord schiet alle kanten op.
En dan eindigt het lied met een verzuchting: ‘hoe dorsten wij te weten wie Gij zijt’. Die ‘adembron’ uit het eerste couplet, geeft blijkbaar wel te drinken, maar dat lest nog niet al onze dorst. Toch lijkt het een vreemde verzuchting. We hebben van alles gezongen, we hebben heel genuanceerd gedaan, we hebben ‘dat woord’ van alle kanten bekeken en dan is toch het laatste woord: ‘hoe dorsten wij te weten wie Gij zijt’. Het lijkt een beetje op Psalm 139: Gij peilt mijn hart en Gij kent mij, van binnen en van buiten, er wordt een intieme band met de Levende bezongen en dan komt toch weer die zinsnede: ‘dan weet ik altijd nog niets van U’.
Wat in dit lied wordt bezongen is min of meer de kern van wat we met ons geloof willen en kunnen en wat we op zondagmorgen met elkaar proberen te doen. Dat we ons bemoedigd, ‘aangevuurd’ weten, dat we ons ervan bewust zijn, dat er een bevrijdend woord is, dat ons troost, uitdaagt en waar we ons soms ook aan kunnen ergeren of waar we soms geen raad mee weten. En het staat allemaal in het teken van: dorst te weten wie Gij zijt. Hoe is uw naam, waar zijt Gij te vinden; Eeuwige God wij willen U zien (Psalm 103). Dat is en blijft ons ‘dubbele’ gevoel. Het is wel heel ‘vrolijk’ voor ons opgeschreven, maar je bent er je leven lang mee bezig.
We zingen deze tekst op muziek van Antoine Oomen. Dat is een stevige melodie, die het lied maakt tot een geschikt openingslied. Het ‘woord’ wordt toegezongen, er klinkt al iets van bevrijding. En de laatste zin ‘hoe dorsten wij te weten wie Gij zijt’ zet op stevige wijze de doelstelling van de komende dienst neer. Tom Löwenthal heeft ook muziek op deze tekst geschreven en dan krijgt het lied een ander karakter. De muziek gaat, net als de tekst, alle kanten op, van laag naar hoog en weer terug; en het staat allemaal in een ¾-maat, een walsje, dat weer recht doet aan het ‘vrolijke’ van de tekst.